Tuesday, June 21, 2016

Bericht 9

Bericht 9.
Het is een genoegen dit verhaal van de hand van Ithamar Perath te mogen plaatsen op ons forum juist in deze dagen nu de biografie van Henriette Boas in de boekhandels ligt:   
Henriette Boas, vriendin en huisgast
Een mens bestaat in vele vormen:  zoals de erfcodes van zijn voorvaderen hem deden ontstaan,  zoals hij/zij zichzelf ziet, zoals allerlei anderen hem/haar zien, zoals hij/zij in de herinnering van verren en naasten gegrift staat, zoals hij/zij voortleeft in  wat h/z geschreven heeft, en wat er over h/h geschreven is, en nog geschreven mag worden.   
Waarom deze tamelijk banale mijmering? Omdat in het geval van Henriette Boas ik indrukken bewaar die niet geheel aansluiten op de monumentale Fee van intellect en wetenschap, de Vrouwe van kennisbegeerte, van ontzaggelijk geheugen en scherpte, van krant en schaar, een kristal van klaar denken en dichten.
In ons gezin werd de naam Jettie Boas vaak genoemd, samen met vele anderen die in Holland de sociale kring waren van de Zionistische Jeugdfederatie, en  waarvan mijn ouders, Meyer Premsela en Delly (Adèle) Premsela-de Jong, actieve leden waren geweest. Wij waren eind 1939 naar Palestina  gekomen. De Bezetting sloeg als een ijzeren deur achter ons dicht, en kleurde al onze herinneringen van milieu, familie en vrienden  in een onheildragend, grijs schemerlicht. Ik was een joch van zeven jaar, de leeftijd waarin je alles snel en scherp opneemt, niets vergeet, en in je groeiende hersenbibliotheek sorteert, met etiketten.  Ik sorteerde Jettie Boas zoals mijn ouders haar waardeerden: vreselijk knap, half mesjogge, nou nee, maar wat raar, he?  Och,  geen schoonheid, maar wat een kop!
Het leven in Palestina gedurende de oorlogsjaren was natuurlijk niet te vergelijken met de gruwelijkheden van Nazi-veroverd Europa en met de ruwe jaren daarna, maar het dagelijkse bestaan was sober, taai, zelf-doen, weinig eisen, helpen waar het nodig is.  Hotels en opvangcentra bestonden niet, gastvrijheid was vanzelfsprekend. Ons driekamer huisje in Beit Hakerem, een groene buitenwijk van Jeruzalem, was pension voor alles en iedereen die van buiten kwam, bekend maar meestal onbekend. De kinderkamer functioneerde  als logeerkamer. Er was een extra bed, en als het druk was deed een matras of deken op de tegelvloer goede dienst. Wij kinderen raakten eraan gewend dat je s'morgens opstond, en een wildvreemd persoon onder de lakens (Delly had een voorraad beddegoed uit Holland meegebracht) zag en hoorde snurken.  Als hondjes registreerden wij ook de geur  - we waren jong, en onze zintuigen in verse ontwikkeling.  Later hoorde je wel wie het was: vaak een figuur uit de herinneringwereld die in de hersenen gesorteerd lag.
Een strakrechte mummie in lakenwikkeling, met een bos wild bruin haar die buiten de verpakking los hing, bleek bij de ochtendkoffie (ersatz) de legendarische Jettie Boas te zijn. Ze paste vrij goed bij het hersenbeeld: de persoon die het rouwdicht over Lion Nordheim  had geschreven  kon geen kleurige fazant zijn, maar een wijze bruingrijze bos-uil. Het jaar was 1947 en ik was 13 jaar oud. Een gedicht kan niet goed zijn als een intelligente dertienjarige het niet begrijpen kan.
Jettie verbleef twee of drie maanden als logé in ons huisje. In al die tijd droeg zij dezelfde kleren (bruine rok, goorwitte blouse, gedraaide grijze kousen, laage strikschoenen met scheef afgesleten hakken).  Voor zover wij dat volgden, waste zij zich nooit. Mijn moeder kamde zo nu en dan haar wildbruine haardos ("Kind, je hebt zulk goed haar. Laat me het nou wat opkammen"). Ze voerde lange en diepe gesprekken met mijn ouders, met veel engelse tussenwoorden, en soms daverende  giechelpartijen omdat mijn vader een kundig nabootser was van hen bekende figuren. 
Jettie Boas kon geen coctact met ons kinderen vinden. Zij keek door ons heen door ronde brilleglazen, alsof we rupsen of insecten waren die te klein waren om op te eten. Wij namen haar dat niet  kwalijk . Buitenlanders waren toch altijd gek.  Jettie Boas was tijdig uit bezet Nederland gevlucht, verbleef in Parijs en daarna in Londen, en arriveerde penniless  met een bruin koffertje (papieren, geen kleren) in Palestina, op een journalistenvisum.
Jettie was geen lastige gast. Eten deed ze zowat niet. Gebruik van mes em vork waren haar vreemd.  Boterhammen (ja, zonder boter) trok ze met klauwachtige vingers uit elkaar en stopte de stukken in haar mond omdat dat nu eenmaal moest. Ditto met sinaasappel.  Waar je als kind toch op let.
Jettie ging elke dag naar de stad voor haar journalistieke baan, soms te voet in de regen (ze had een oud  jak daarvoor).  Ze had een eigenaardige manier van lopen:  een vormeloze schooltas aan een riem over haar schouder, waarmee ze sterk voorover gebukt haastig voort schreed alsof ze daarzo voorover zou tuimelen. De tas puilde van papieren en schriften. Wij kinderen vermaakten ons met haar na te doen,  zoals we dat met al onze volwassene kennissen deden.  Na een aantal weken vond Jettie een huurkamer in de stad  Jeruzalem, en kwamen er weer andere slapers in de kinderkamer. Geen saai moment.
Onze familie, vooral  Meyer en Del, hielden jaren lang schrijf-  en bezoek contact met Jettie, nadat zij zich na de oorlog in Osdorp had gevestigd en een  machtige boom was geworden in de tuin van kennis en wetenschap.  Het was een hechte en zuivere vriendschap met wederzijdse waardering.  Jettie Boas verzorgde met grote inzet de publicatie -  geheel buiten mijn weten om  -  van mijn Nederlandse  gedichtenbundeltje ('Een Herfstweerzien met Amsterdam',  Stadsuitgeverij Amsterdam, 1982). De rups was blijkbaar vlinder geworden.
Het was pas na jaren dat ik Jettie Boas weer in persoon tegenkwam, bij een receptie in Beit Juliana. Ze was dezelfde, maar anders:  in een lang gewaad  had zij iets monumentaals. Ouderdom en wijsheid omhulden haar als een mantel. Ergens in deze adelijke gestalte woonde nog het lelijke kleine schoolmeisje met uilebril dat alles beter wist dan iedereen, maar ook in dat schoolmeisje en in de slonzige jongejuffer woonden al de professor, de autoritaire analyste,  de meesteres van talen en stijl, die moeiteloos de negentig zou halen.
Prof. Henriette Boas, onze gast en vriendin Jettie, heeft een vaste plaats aan de lange huiskamertafel van mijn jeugd, en wat niemand anders kan zeggen: in het vijfde bed van onze overbevolkte kinderkamer. Het is de historie en geen grap, maar de beste herinneringen zijn  die, waar een lach bij komt.
En lachen kon zij, Jettie, en dan was zij mooi.
Ithamar Perath/Premsela.                                                                        Sho'eva. Mei 2011


No comments:

Post a Comment