Bericht 9.
Het is een genoegen dit verhaal van de hand van Ithamar
Perath te mogen plaatsen op ons forum juist in deze dagen nu de biografie van Henriette
Boas in de boekhandels ligt:
Henriette Boas, vriendin en huisgast
Een mens
bestaat in vele vormen: zoals de
erfcodes van zijn voorvaderen hem deden ontstaan, zoals hij/zij zichzelf ziet, zoals allerlei
anderen hem/haar zien, zoals hij/zij in de herinnering van verren en naasten
gegrift staat, zoals hij/zij voortleeft in
wat h/z geschreven heeft, en wat er over h/h geschreven is, en nog geschreven
mag worden.
Waarom deze
tamelijk banale mijmering? Omdat in het geval van Henriette Boas ik indrukken
bewaar die niet geheel aansluiten op de monumentale Fee van intellect en
wetenschap, de Vrouwe van kennisbegeerte, van ontzaggelijk geheugen en
scherpte, van krant en schaar, een kristal van klaar denken en dichten.
In ons gezin
werd de naam Jettie Boas vaak genoemd, samen met vele anderen die in Holland de
sociale kring waren van de Zionistische Jeugdfederatie, en waarvan mijn ouders, Meyer Premsela en Delly
(Adèle) Premsela-de Jong, actieve leden waren geweest. Wij waren eind 1939 naar
Palestina gekomen. De Bezetting sloeg
als een ijzeren deur achter ons dicht, en kleurde al onze herinneringen van
milieu, familie en vrienden in een
onheildragend, grijs schemerlicht. Ik was een joch van zeven jaar, de leeftijd
waarin je alles snel en scherp opneemt, niets vergeet, en in je groeiende
hersenbibliotheek sorteert, met etiketten.
Ik sorteerde Jettie Boas zoals mijn ouders haar waardeerden: vreselijk
knap, half mesjogge, nou nee, maar wat raar, he? Och,
geen schoonheid, maar wat een kop!
Het leven in
Palestina gedurende de oorlogsjaren was natuurlijk niet te vergelijken met de
gruwelijkheden van Nazi-veroverd Europa en met de ruwe jaren daarna, maar het
dagelijkse bestaan was sober, taai, zelf-doen, weinig eisen, helpen waar het
nodig is. Hotels en opvangcentra
bestonden niet, gastvrijheid was vanzelfsprekend. Ons driekamer huisje in Beit
Hakerem, een groene buitenwijk van Jeruzalem, was pension voor alles en iedereen
die van buiten kwam, bekend maar meestal onbekend. De kinderkamer
functioneerde als logeerkamer. Er was
een extra bed, en als het druk was deed een matras of deken op de tegelvloer
goede dienst. Wij kinderen raakten eraan gewend dat je s'morgens opstond, en
een wildvreemd persoon onder de lakens (Delly had een voorraad beddegoed uit
Holland meegebracht) zag en hoorde snurken.
Als hondjes registreerden wij ook de geur - we waren jong, en onze zintuigen in verse
ontwikkeling. Later hoorde je wel wie het
was: vaak een figuur uit de herinneringwereld die in de hersenen gesorteerd
lag.
Een
strakrechte mummie in lakenwikkeling, met een bos wild bruin haar die buiten de
verpakking los hing, bleek bij de ochtendkoffie (ersatz) de legendarische
Jettie Boas te zijn. Ze paste vrij goed bij het hersenbeeld: de persoon die het
rouwdicht over Lion Nordheim had
geschreven kon geen kleurige fazant
zijn, maar een wijze bruingrijze bos-uil. Het jaar was 1947 en ik was 13 jaar
oud. Een gedicht kan niet goed zijn als een intelligente dertienjarige het niet
begrijpen kan.
Jettie
verbleef twee of drie maanden als logé in ons huisje. In al die tijd droeg zij
dezelfde kleren (bruine rok, goorwitte blouse, gedraaide grijze kousen, laage
strikschoenen met scheef afgesleten hakken).
Voor zover wij dat volgden, waste zij zich nooit. Mijn moeder kamde zo
nu en dan haar wildbruine haardos ("Kind, je hebt zulk goed haar. Laat me
het nou wat opkammen"). Ze voerde lange en diepe gesprekken met mijn
ouders, met veel engelse tussenwoorden, en soms daverende giechelpartijen omdat mijn vader een kundig
nabootser was van hen bekende figuren.
Jettie Boas
kon geen coctact met ons kinderen vinden. Zij keek door ons heen door ronde
brilleglazen, alsof we rupsen of insecten waren die te klein waren om op te
eten. Wij namen haar dat niet kwalijk .
Buitenlanders waren toch altijd gek.
Jettie Boas was tijdig uit bezet Nederland gevlucht, verbleef in Parijs
en daarna in Londen, en arriveerde penniless
met een bruin koffertje (papieren, geen kleren) in Palestina, op een
journalistenvisum.
Jettie was
geen lastige gast. Eten deed ze zowat niet. Gebruik van mes em vork waren haar
vreemd. Boterhammen (ja, zonder boter)
trok ze met klauwachtige vingers uit elkaar en stopte de stukken in haar mond omdat
dat nu eenmaal moest. Ditto met sinaasappel.
Waar je als kind toch op let.
Jettie ging
elke dag naar de stad voor haar journalistieke baan, soms te voet in de regen
(ze had een oud jak daarvoor). Ze had een eigenaardige manier van lopen: een vormeloze schooltas aan een riem over
haar schouder, waarmee ze sterk voorover gebukt haastig voort schreed alsof ze
daarzo voorover zou tuimelen. De tas puilde van papieren en schriften. Wij
kinderen vermaakten ons met haar na te doen,
zoals we dat met al onze volwassene kennissen deden. Na een aantal weken vond Jettie een huurkamer
in de stad Jeruzalem, en kwamen er weer
andere slapers in de kinderkamer. Geen saai moment.
Onze
familie, vooral Meyer en Del, hielden
jaren lang schrijf- en bezoek contact
met Jettie, nadat zij zich na de oorlog in Osdorp had gevestigd en een machtige boom was geworden in de tuin van
kennis en wetenschap. Het was een hechte
en zuivere vriendschap met wederzijdse waardering. Jettie Boas verzorgde met grote inzet de
publicatie - geheel buiten mijn weten
om -
van mijn Nederlandse
gedichtenbundeltje ('Een Herfstweerzien met Amsterdam', Stadsuitgeverij Amsterdam, 1982). De rups was
blijkbaar vlinder geworden.
Het was pas
na jaren dat ik Jettie Boas weer in persoon tegenkwam, bij een receptie in Beit
Juliana. Ze was dezelfde, maar anders:
in een lang gewaad had zij iets
monumentaals. Ouderdom en wijsheid omhulden haar als een mantel. Ergens in deze
adelijke gestalte woonde nog het lelijke kleine schoolmeisje met uilebril dat alles
beter wist dan iedereen, maar ook in dat schoolmeisje en in de slonzige
jongejuffer woonden al de professor, de autoritaire analyste, de meesteres van talen en stijl, die
moeiteloos de negentig zou halen.
Prof.
Henriette Boas, onze gast en vriendin Jettie, heeft een vaste plaats aan de
lange huiskamertafel van mijn jeugd, en wat niemand anders kan zeggen: in het
vijfde bed van onze overbevolkte kinderkamer. Het is de historie en geen grap,
maar de beste herinneringen zijn die,
waar een lach bij komt.
En lachen
kon zij, Jettie, en dan was zij mooi.
Ithamar Perath/Premsela. Sho'eva.
Mei 2011